Bij uitzondering vandaag op mijn weblog een post van een andere schrijver, namelijk mijn vader Th. Ernste, die in 1951 een uitgebreide patrouillereis maakte in Nederlands Nieuw-Guinea, dat tot 1962 een Nederlandse kolonie was. In deze blogpost een paar fragmenten uit zijn verslag. Het volledige verhaal vindt u hier, een bewerkte versie op Java Post.
“De kampong was netjes aangeveegd, en alles was gereed gemaakt voor de ontvangst. De oude man uitte enige onverstaanbare klanken, overigens kennelijk vriendelijk bedoeld als begroeting en daarna werden “stoeltjes” en “banken” aangeesleept, om de “patroelie” te laten uitrusten van de vermoeienissen. Aan de omvang van de kampong was duidelijk te zien, dat in vroegere tijden het aantal bewoners van PEGUN veel groter was geweest, dan ten tijde van ons bezoek. Gezien ook de ouderdom der vrouwen, vrees ik het ergste voor het voortbestaan van deze kleine kampong. Doordat de voorvloed nogal flink doorzette, moesten wij vrij snel weer terugkeren en na ongeveer 26 minuten in de kampong te hebben rondgekeken, was het weer tijd om te vertrekken. Het afscheid van de PEGUN-bevolking was hartroerend. De oude man prevelde weer wat, en kreeg daarbij tranen in de ogen. Wij hebben ter plaatse uit beleefdheid ernstig en ook enigszins bedroefd gekeken, maar pakten toch schielijk onze biezen. In gestrekte draf gingen we langs de westelijke kant van het eiland weer naar de landingsplaats.”
“Daartoe werden we aan land gezet hij de kampong LAM LAM, die evenwel nagenoeg geheel verlaten lag. Slechts één huis was nog maar bewoond en van de enige vrouw ter plaatse vernemen wij, dat de kampong sinds enige tijd in drieën gesplitst was. Dit vond zijn oorzaak in het feit, dat zich bij een deel van de bevolking lepra had geopenbaard, welke mensen al spoedig verstoten werden en een aparte kolonie stichtten. Aangezien evenwel ook na deze “maatregel” de lepralijders vrij frequent hun oude kampong, inmiddels LAM LAM LAMA genoemd, bleven bezoeken om hun naaste familieleden te zien, hebben de gezinnen, die geen prijs stelden op deze visites, aan de overkant van de baai hun LAM LAM BAROE gesticht. Deze wel ver doorgevoerde splitsing werd wel erg in de hand gewerkt doordat de kepala-kampong een liaisonnetje had in een verder afgelegen kampong en reeds geruime tijd afwezig was.”
“De “Banckert” kon niet dicht genoeg naderen, en weer worden een aantal Mariniers in een paar motorsloepen gedropt, opnieuw vergezeld van de dokter, om zich naar DEER te begeven. Wie schetst onze verbazing, toen we op de steiger werden ontvangen met het “WILHELMUS”, geblazen op een 20-tal bamboefluiten, bespeeld door evenveel Papoea- jongetjes en meisjes. Hun repertoire omvatte naast natuurlijk het Yankie-Doodle ook nog “vaderlandse” wijsjes, zoals “Piet Hein” en de “Blauw geruite Michiel”. We horen zwijgend de muziek tot het einde toe aan, en toen de kinderen vol verwachting stopten, werden ze door de Mariniers ruimschoots beloond. Daarna verscheen de kampong-oudste, die ons al meteen duidelijk maakte, dat het grootste deel der bevolking vertrokken was naar het eiland MISOOL, om voedsel te halen tengevolge van de grote schaarste aan levensmiddelen. We zijn in twee groepen om- en over het eiland getrokken, maar inderdaad was op heel DEER niets eetbaars in behoorlijke hoeveelheden te vinden.”
“Hoewel de ontvangst lang niet zo hartelijk was als in DEER, maakte de Mohammedaanse bevolking toch geen ongunstige indruk. Typisch is, dat tal van Papoea’s hier geen Maleis spreken, wat elders nagenoeg niet voorkwam. Dit viel te meer op, omdat de invloed vanuit Indonesië onmiskenbaar was, waarvan het met behulp van bamboebuizen gemaakte systeem van stromend water o.a. blijk gaf. Ook hier waren in de huizen foto’s van Prinses Wilhelmina. Na OFI bezochten we nog TETAR, een kampong op enige honderden meters varen van OFI en in tegenstelling tot de eerste, geheel bestaand uit Christen Papoea’s. De Goeroe (Ambonees) was zeer gastvrij en liet ons overal rondneuzen in de school (-kerk) en zijn eigen huis.”
“De weg voerde ons boven langs een paar diepe, begroeide ravijnen, om uit te komen in een kali, die bruisend en kolkend zijn bandjirende water loosde in zee. Voetje voor voetje, elkander een de koppels vasthoudende, trachtten wij op de smalste plaats over te steken. Alles ging goed, hoewel de voorsten erg veel moeite hadden, om zich tegen de hevige kracht van de stroom in, staande te houden, tot nummer drie van de reeks de koppel van zijn voorganger losliet, en daarmee de beide voorsten een het geweld van het water overgaf. Even wankelden deze twee, toen was het bekeken, en werden ze meegesleurd. Gelukkig hadden beiden zoveel verstand om elkander vast te blijven houden. Dit was hun redding en een 25 meter stroomafwaarts kon een van hen zich schrap zetten tegen een der grote keien, die overal in de kali verspreid lagen. Langzaam zijn ze toen weer gezamenlijk naar de kant gewaad. Na hun gramschap te hebben uitgestort over de man, die had losgelaten, werd een andere plaats voor oversteken gezocht, die ons tenslotte werd aangewezen door een heel klein Papoea jochie aan de overkant.”
Originele patrouilleverslag | Bewerkte versie op Java Post
Meer Nederlands Nieuw-Guinea